Ik zie je lopen over straat.
Je loopt zomaar over straat.
Je stopt en blijft even voor een boekenwinkel staan.
Ik denk, zal ik wel of zal ik niet, weg voor je me ziet?
Of is het beter om toch naar je toe te gaan?
Zomaar ineens kijk je me aan, je ogen haken in de mijne, te laat om te verdwijnen.
Dus als aan de grond genageld blijf ik staan.
Ik denk alleen maar aan die winternacht, toen je in mijn armen sliep.
Weerloos,
in de winterkou.
En dat ik nog elke dag, nog elke veel te lange dag, kapot ga zonder jou.
Een potvis kan volledig het noorden kwijt zijn.
Dringend en veranderen, nu en durven handelen, vijf voor twaalf, de allerhoogste tijd.
Ik kijk naar je mond, je ogen, je handen. Ik heb geen flauw benul meer waar het over gaat. Ik zit daar als bevrozen.
Ik denk alleen maar aan die winternacht, toen je in mijn armen sliep.
Weerloos,
in de winterkou.
Ik zou kapot gaan zonder jou.